GroeneBlokkenBoekje Groene blokken om te leren uit: Juan y Rosa están de vacaciones Groene-Blokken-Boekje Hoe leer je deze blokken nu uit je hoofd? Zodanig dat je de Spaanse woorden en zinnen kunt gebruiken waar en wanneer je zelf wilt. Nu kan ik je wel een paar ideeën geven, maar alleen jij kunt ontdekken welke manier voor jou het beste werkt. Probeer dus zoveel mogelijk van deze ideeën uit. Aan de slag dan maar! Net zolang gaan uitproberen tot je ontdekt hebt hoe je die nieuwe lesstof het makkelijkst leert. Een paar ideeën hier om mee te beginnen: 1. de zinnen of woorden hardop lezen terwijl je in de maat stampt door de kamer 2. de zinnen of woorden hardop gaan zingen of rappen in een melodie 3. de zinnen of woorden los knippen en er een legpuzzel van maken 4. de woorden en zinnen zelf in WRTS zetten en gaan oefenen ermee op de pc 5. een hinkelpot maken en daarin een groen leerblok tekenen/schrijven en gaan hinkelen 6. een poster maken van het groene blok en op een opvallende plaats ophangen zodat je het telkens ziet en kunt oefenen En nu mag jij hier zelf nog een paar ideeën aanvullen, deel ze op het weblog van Juan y Rosa en probeer elkaars ideeën uit. 7. ................................................................................................................................ 8. ................................................................................................................................ 9. ................................................................................................................................ 10. ................................................................................................................................ 2 Hoofdstuk 1 Leerdoelen: uitspraak begroeten de werkwoorden: “zijn” Uitleg Spaanse letters en klanken. Zie je deze letter in het Spaans: Spreek het dan uit zoals in de blauwe vakken: LETTER KLANK - j of g voor een e, i X, spreek je uit als de ‘g’ in ‘geld’ - g voor een a, o, u g, spreek je uit als de ‘g’ in het Engelse woord ‘good’ - c voor een e, i Ө, spreek je uit als de Engelse ‘th’ van ‘thank you’ -z s, voor in je mond uitspreken - b en v b, spreek je uit met losse, ontspannen lippen - ch tj, spreek je uit als de ‘tj’in het Nederlandse woord ‘nietje’ -h wordt niet uitgesproken (hola = oola) - ll j of lj (allí = ajie of aljie, de l spreek je nauwelijks uit) -d d, spreek je zacht uit voor in je mond (geen ‘t’) -ñ nj (España = Espanja, de n spreek je nauwelijks uit) - a, o, i aa, oo, ie, het zijn lange klanken (maak ze niet te lang) -u oe -e i, spreek je uit als de ‘i’ in ‘kip’ (Denk hierbij eens aan de vertaling van het Nederlandse woord haring/-nkje: “arenque”.) Juan está aquí. Rosa está allí Felipe es un amigo Ana es una amiga. Let op: soy = ik ben bijv.: Ik ben Anna = Soy Ana. ook: Anna is een vriendin = Ana es una amiga estoy = ik ben bijv.: Ik ben in het huis. ook: Ik voel me goed. 3 = Estoy en casa. = Estoy bien. Me llamo Rosa. = Ik heet Rosa. ¿Cómo te llamas? = Hoe heet jij? Se llama Felipe. = Hij heet Felipe. In het Spaans gebruik je ¡qué! om aan te geven dat je iets goed, mooi of geweldig vindt, of juist helemaal niet: ¡Qué bicicleta! ¡Qué bueno! ¡Qué bien! = wat een (mooie) fiets! = wat fijn! = wat leuk! ¡Qué toro! ¡Qué va! ¡Qué vida! = wat een geweldige stier! = welnee! / kom nou! = wat een leven! Felipe es el amigo de Juan. Ana es la amiga de Rosa. Werkwoord: estar = zijn Onderwerp Werkwoordsvorm estoy Yo aquí. estás Tú allí. está Él/ella/usted en casa. Nosotros/nosotras estamos aquí. Vosotros/vosotras estáis allí. Ellos/ellas/ustedes están en el camping. Werkwoord: ser = zijn (Onderwerp) Werkwoordsvorm Soy (Yo) Juan. ¿Eres (Tú) Rosa? Es (Él/ella/usted) mi amigo. Somos (Nosotros/nosotras) amigos. Sois (Vosotros/vosotras) chicos. Son (Ellos/ellas/ustedes) chicas. (Onderwerp) (Yo) (Tú) (Él/ella/usted) Werkwoord: llamarse = heten Werkwoordsvorm Me llamo Rosa. ¿Cómo (tú) te llamas? Se llama Felipe. 4 Ik ben hier. Jij bent daar. Hij/zij/u is thuis. Wij zijn hier. Jullie zijn daar. Zij/u zijn op de camping. Ik ben Juan. Jij bent Rosa. Hij is mijn vriend. Wij zijn vrienden. Jullie zijn jongens. Zij zijn meisjes. Ik heet Rosa. Hoe heet jij? Hij heet Felipe. Leerdoelen: zeggen waar je vandaan komt en waar je niet vandaan komt zeggen waar je woont de mannelijke en de vrouwelijke woorden Hoofdstuk 2 Uit: Nederland Duitsland Frankrijk Groot Brittannië België Spanje Soy de ... (Ik kom uit ...) Soy ... (Ik ben ...) Uitspraak mannelijk / vrouwelijk Holanda Alemania Francia Gran Bretaña holandés / holandesa alemán / alemana francés / francesa inglés / inglesa Olanda Ali-manja FranӨja Gran Bri-tanja olandis / olandi-sa ali-man / ali-mana franӨis / franӨi-sa ienglis / iengli-sa Bélgica España belga español BilXieka Ispanja bilga / bilga ispanjol / ispanjola / belga / española Werkwoord: estar = zijn Werkwoordsvorm Vertaling Estoy aquí. Ik ben hier. Estás allí. Jij bent daar. Está en casa. Hij/zij/u is thuis. Estamos aquí. Wij zijn hier. Estáis allí. Jullie zijn daar. Están en el camping. Zij/u zijn op de camping. usted = Werkwoord: ser = zijn Werkwoordsvorm Vertaling Soy Juan. Ik ben Juan. ¿Eres Rosa? Jij bent Rosa. Es mi amigo. Hij is mijn vriend. Somos amigos. Wij zijn vrienden. Sois chicos. Jullie zijn jongens. Son chicas. Zij zijn meisjes. Werkwoord: llamarse = heten Werkwoordsvorm Vertaling (Yo) Me llamo Rosa. Ik heet Rosa. ¿Cómo (tú) te llamas? Hoe heet jij? (Él) Se llama Felipe. Hij heet Felipe. Werkwoord: vivir = wonen Werkwoordsvorm Vertaling (Yo) Vivo en Huissen. Ik woon in Huissen. ¿Dónde (tú) vives? Waar woon jij? Juan vive en Banyoles. Juan woont in Banyoles. MANNELIJK: ENKELVOUD MEERVOUD VROUWELIJK ENKELVOUD MEERVOUD el chico el amigo el español el francés la chica la amiga la española la francesa los chicos los amigos los españoles los franceses 5 las chicas las amigas las españolas las francesas Hoofdstuk 3 Leerdoelen: zeggen waar je naar toe gaat zeggen wat je van plan bent zeggen hoe je gaat Werkwoord: tener = hebben Werkwoordsvorm Vertaling Tengo una bici. Ik heb een fiets. ¿Tienes una bici? Heb jij een fiets? Tiene una bici. Hij heeft een fiets. Werkwoord: ir = gaan Werkwoordsvorm Vertaling Voy contigo. Ik ga met jou mee. ¿Vas en bici? Ga je met de fiets? Ana no va con Rosa. Vamos a casa. Werkwoord: ir a = gaan / van plan zijn Werkwoordsvorm Vertaling Voy a jugar contigo. Ik ga spelen met jou. ¿Vas a ir de Ga je boodschappen compras? halen? Ana no va a jugar con Ana gaat niet spelen met Ana gaat niet met Rosa mee. Rosa. Rosa. We gaan naar huis. Vamos a trabajar. We gaan werken. creo que sí = ik denk van wel Hay betekent: “er is” òf “er zijn”. Let op anders in het Spaans dan in het Nederlands is: Vas contigo. Voy en coche. Voy en moto. Voy en avión. Voy en bicicleta. = Ik ga met jou mee. ¿Vienes conmigo? = Kom/ga je mee met mij? (‘vienes’ is van het werkwoord ‘venir’ en betekent komen) yo = ik tú = jij ella = zij él = hij usted = u Viviendas: (woningen) - la casa - el apartamento/el piso - la caravana - la tienda - la escuela (de school) Voy a pie. Alle vraagwoorden tot nu toe op een rij: el carro = de auto (Amerikaans Spaans) el coche = de auto (Spaans) ¿Cómo? ¿Qué? ¿Dónde? ¿Adónde? 6 Hoe? Wat? Waar? Waarheen?/Waarnaartoe? Leerdoelen: Hoofdstuk 4 grijs = gris grijs haar = el pelo cano je familie beschrijven telwoorden kleuren zeggen hoeveel jaar je bent beroepen el hombre la mujer el marido la esposa el niño la niña cariño/amor/ amorcito Los otros parientes de la familia, mn/vr: (familieleden, mannelijk/vrouwelijk) padre / madre =………………………………… abuelo / abuela =………………………………… hijo / hija =………………………………… hermano / hermana =………………………………… tío / tía =………………………………… nieto / nieta =………………………………… primo / prima =………………………………… sobrino / sobrina =………………………………… = de man = de vrouw = de echtgenoot = de echtgenote = het jongetje = het meisje = liefje Er zijn mannelijke woorden en vrouwelijke. alto delgado moreno guapo bueno bajo gordo rubio feo malo alta delgada morena guapa buena baja gorda rubia fea mala - la chica el ojo azul - la nariz grande - - las chicas - los ojos azules (ook: las narices azules) - las narices grandes enkelvoud: woord eindigt op klinker: woord eindigt op medeklinker: woord eindigt op z: grande meervoud: +s + es z wordt c + es grandes blanco verde negro rojo naranja amarillo azul marrón gris 7 Contar hasta cien 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 cero uno dos tres cuatro cinco seis siete ocho nueve diez once doce trece catorce quince dieciséis diecisiete dieciocho diecinueve veinte veintiuno veintidós si-ro oeno dos tris kwatro Өienko seis sji-ti (kip!) otsjo* nwi-bi djis onӨi doӨi treӨi katorӨi kienӨi dji-Өieseis dji-Өiesji-ti dji-Өieotsjo dji-Өienwi-bi beinti beintie-oeno beintiedos 30 treinta 31 treinta y uno 32 treinta y dos treinta treinta ie oeno treinta ie dos 40 cuarenta 41 cuarenta y uno 42 cuarenta y dos kwarinta kwarinta ie … …… 50 60 70 80 90 100 cincuenta sesenta setenta ochenta noventa cien (ciento) Tener = bezitten, hebben (yo) (tú) (él/ella) (nosotros/-as) (vosotros-/as) (ellos/ellas) tengo tienes tiene tenemos tenéis tienen Tengo nueve años, ¿y tú? HAARKLEUREN: pelirrojo = roodharig rubio = blond haar castaño = kastanjebruin moreno = donker van huid, haar en ogen pelo rizado = krullend haar Wist je dit al? Өienkwinta si-sinta si-tinta otsjinta nobinta Өjin (Өjinto) 8 donker blond licht blauw = rubio oscuro = azul claro bruin worden (door de zon) = broncearse of ponerse moreno blauwgroen = verde azulado Hoofdstuk 5 Leerdoelen: zeggen welke sport je doet. zeggen van welk dier je houdt. de ‘Spaanse’ klok leren kijken. El reloj (de klok) Hoe laat is het? ¿Qué hora es? Het is één uur. Het is drie uur. Es la una. (Es la una hora.) Son las tres. (Son las tres horas.) Het is vijf uur ‘s middags. Het is vijf voor half negen. Het is half negen. Het is vijf over half zes. Het is kwart voor zes. Son las cinco de la tarde. Son las ocho y veinticinco. Son las ocho y media. Son las seis menos veinticinco. Son las seis menos cuarto. De school begint om half negen precies. La escuela empieza a las ocho y media en punto. en seguida, inmediatamente medianoche mediodía la hora, el minuto, el segundo el reloj (ook: het horloge) el timbre (voordeurbel) la campana (torenklok) el despertador (wekker) meteen rond middernacht rond 12 uur ‘s middags het uur, de minuut, de seconde de klok Me gusta saltar en el prado. ¿Qué te gusta hacer? Hacer = doen. 9 Hoofdstuk 6 Leerdoelen: mijn huis, mijn buurt en mijn slaapkamer beschrijven. een brief schrijven. de rangtelwoorden. het werkwoord “hay” gebruiken Let op: Mi dormitorio está encima “de el” salón. wordt: Mi dormitorio está encima del salón Dus: de + el wordt del Bijwoorden van plaats 1. La sala está a la izquierda del pasillo. 1…links van… 2. El garaje está a la derecha del pasillo. 2…rechts van… 3. La cocina esta detrás del pasillo. 3… achter… 4. El jardín está delante de la casa. 4…voor… 5. Los dormitorios están encima del piso bajo. 5…bovenop… 6. El lavabo está al lado de la cocina, a la derecha. 6…naast… 7. El coche está en el garaje. 7…in… 8. El piso bajo está debajo del primer piso. 8…onder… Rangtelwoorden. 1e 2e 3e 4e 5e primero/-a segundo/-a tercero/-a cuarto/-a quinto/-a 6e 7e 8e 9e 10e sexto/-a séptimo/-a octavo/-a noveno/-a décimo/-a 11e undécimo/-a 12e duodécimo/-a vanaf de tiende wordt het rangtelwoord omschreven met een telwoord: Paus Johannes de 23e = El Papa Juan Veintitrés. Opmerking: Bij primero en tercero valt de -o weg voor een mannelijk zelfstandig naamwoord enkelvoud: vb.: el primer día (de 1e dag) en el tercer piso (de 3e verdieping) la planta = de verdieping = el piso ‘aún y todavía’ = nog la habitación = de woonruimte/ de kamer = el cuarto 10 comer comedor = eten = eetkamer Hoofdstuk 7 Leerdoelen: de weg vragen / beschrijven. winkels benoemen. de straat en het plein beschrijven. LET OP! - ¡ATENCIÓN! la esquina el rincón de hoek van de straat de hoek van de kamer la avenida el paseo la calle la callejuela el callejón el camino la carretera la autopista de boulevard de laan (boulevard) de straat het straatje de steeg het pad de grote weg de snelweg Maak gebruik van (een deel van) de volgende zinnen: voorbij de kerk Is het ver naar het dorp? Hoe ver is het naar de stad? Het is dichtbij de school. hier in de buurt in de buurt van de sporthal al fondo por delante de pasada la iglesia ¿Es lejos al pueblo? ¿Qué distancia hay a la ciudad? Está cerca de la escuela. cerca de aquí en la cercanía de la sala de deporte (of: en la cercanía del polideportivo) = achterin = langs Pensar = denken Poder = kunnen, mogen (yo) pienso (tú) piensas (él/ella) piensa (nosotros/-as) pensamos (vosotros/-as) pensáis (ellos/ellas) piensan (yo) puedo (tú) puedes (él/ella) puede (nosotros/-as) podemos (vosotros/-as) podéis (ellos/ellas) pueden 11 Hoofdstuk 8 ¿En qué puedo servirle? ¡Oiga camarero, agua, por favor! (Waarmee kan ik u van dienst zijn?) Leerdoelen: boodschappen halen. geld betalen en geld terugkrijgen. openings- / sluitingstijden. goed - beter - best. caminar / andar = lopen “se” = men, haar, hem, u elkaar of zich un gramo pagar pedir preguntar el cambio = het wisselgeld este / esta ... aquí ese / esa ... ahí / allí aquel / aquella … más allí = één gram = betalen = vragen om, bestellen = vragen (naar) grande dit / deze ... hier dat / die ... bij jou daar dat / die … daarginds lo mismo que/igual que = hetzelfde als demasiado = te más grande caro = duur el más grande pequeño más pequeño el más pequeño Dat is gemakkelijk in het Spaans…………… Maar er zijn uitzonderingen. Kijk naar de volgende voorbeelden en lees ze hardop: 1. bueno - mejor - el/la mejor (goed - beter - best) - más bueno - el/la más bueno En zing samen de 2. malo - peor - el/la peor (slecht - slechter - slechtst) uitzonderingen - más malo - el/la más malo nog een keer met 3. grande - mayor - el/la mayor (groot/oud - ouder - oudst) luide stem! - más grande - el/la más grande 4. pequeño - menor - el/la menor (klein/jong - jonger - jongst) - más pequeño - el/la más pequeño 1. Este refresco sabe el mejor. Deze frisdrank smaakt het best. Ana es la más buena Ana is het liefste. 2. ¿Quién es el peor de todos? Wie is de slechtste van allemaal? Pepe es el chico más malo de toda Pepe is de stoutste jongen van de hele la calle. straat. 3. Luis es mayor que Felipe. Luis is ouder dan Felipe. España es más grande que Italia. Spanje is groter dan Italië. 4. Clara es su hermana menor. Clara is zijn jongste zus. España es más pequeña que Francia. Spanje is kleiner dan Frankrijk. 12 Leerdoelen: Hoofdstuk 9 het weer beschrijven. naar het strand gaan. dagen, maanden en jaargetijden. Los días de la semana: Estaciónes del año (jaargetijden): lunes (maandag) la primavera (de lente) - el otoño (de herfst) el verano (de zomer) - el invierno (de winter) martes miércoles Nieuwjaar Driekoningen Pasen Pinksteren Kerstnacht Kerstmis Oudejaarsavond jueves viernes sábado domingo Los meses del año: enero julio febrero agosto marzo septiembre abril octubre mayo noviembre junio diciembre = Año Nuevo = los Reyes Magos = Pascuas = Pentecostés = Noche Buena = Navidad = Noche Vieja ’s morgens héél vroeg ’s morgens ’s middags ’s avonds/’s nachts zondags de dag de week het weekeinde de maand het jaar de eeuw = por la madrugada = por la mañana = por la tarde = por la noche = los domingos = el día = la semana = el fin de semana = el mes = el año = el siglo En, hoe leer jij deze blokken nu het gemakkelijkst? ¿Qué fecha es? of ¿A cuántos estamos? Weet je dat al? Geef je idee eens door aan andere Juan y Rosa-leerlingen op het weblog van Juan y Rosa of op hun hyves-site. weblog: hyvessite: 13 Más: - antes de = voordat - después de = nadat/na - luego/después= daarna - entonces = dus, dan - primero = eerst/ten eerste - finalmente = tenslotte = altijd = soms = nu = nog = spoedig - ya = al, reeds Más: - ¿Qué temperatura hace? - ¿Cuántos grados hace? - ¿Cómo está el cielo? Más: - Hace mal tiempo. - Hace sol. - Hace mucho viento. - Hace treinta grados. - Hace bastante (nogal) frío. - Hace mucho calor (warm). - Es caluroso, frío, agradable. - El cielo está despejado (onbewolkt). - El cielo está nublado / cubierto (bewolkt). SOL NACIENTE - siempre - a veces - ahora - aún/todavía - pronto quedar quedar en quedarse quedarse con = resteren, goed staan = afspreken = blijven, achterblijven = houden SOL PONIENTE ¿Cuándo es tu cumpleaños? = Wanneer is je verjaardag? ¿Cuántos años vas a cumplir? = Hoeveel jaar word je? 14 dejar = laten, verlaten, achterlaten descansar = uitrusten cansar = vermoeien Leerdoelen: Hoofdstuk 10 afscheid nemen. Spaanse feesten. Spaanse “plakkunst”. De Spaanse plakkunst: Geef mij het boek = Da-me el libro wordt: Dame el libro El libro is een mannelijk woord dus ook: Dámelo Geef me de tas = Dámela (Weet je waarom we nu “la” gebruiken, bij “dáme-la”?) Deze plakkunst wordt onder andere gebruikt bij gebiedende wijs: geef me het, breng het boek, ga zitten, schrijf me, etc. Ejemplos escríbeme schrijf me bésame kus me ook plakken wij met gebiedende wijs bij Spaanse werkwoorden zoals: lavarse, callarse, sentarse lávate was je lavar wassen lavarse zich wassen cállate hou je mond / zwijg siéntate ga zitten Día de San Valentín es el catorce de febrero. Carnaval es a los finales de febrero. Las Fallas son en marzo. (cinco días) La Feria de Abril es en abril. El día de San Isidro es el quince de mayo. Las fiestas de San Fermín es el siete de julio. El día de la Hispanidad es el doce de octubre. El día de los Muertos es el dos de noviembre. La Tomatina es en agosto en Bunyol. 15 Más: - ¿Vamos a cantar? - ¿Vienes a buscarme? - ¿Pasas a buscarme? - ¿Pasas por casa de mí? Más: - no, no puedo ir contigo. - no, tenemos que ir a casa dentro de cinco minutos. - no, no me gustan las fiestas. Ir = gaan Venir = komen (naar een plaats waar de spreker nu niet is) (naar een plaats waar de spreker nu is) voy vas va vengo vienes viene vamos vais van vb.: ¿Mañana, vas conmigo a a playa? Voy. (Ik kom.) venimos venís vienen vb.: ¿Mañana, vienes a mi casa? Más: - sí, vale - sí, bien - sí, claro - sí, de acuerdo - sí, fenomenal - sí, es una idea maravillosa Más: - un besito (een kusje) más - un abrazo (omhelzing) De gebiedende wijs voor de jij-vorm is de werkwoordsvorm voor hij/zij/het; escribe, cuenta, etc. De gebiedende wijs voor de jij-vorm van het werkwoord ‘zeggen’ vormt een uitzondering. (Er zijn nog 6 andere uitzonderingen, zie boek 2.) Zeggen = decir Hij zegt = dice Zeg mij! = Di a mí = Dime (dígame is de ‘U-vorm’, welke gebruikt wordt aan de telefoon) De gebiedende wijs voor de jij-vorm van het werkwoord aandoen en weggaan vormen ook een uitzondering. 1. Aandoen = ponerse 2. Weggaan = irse Hij doet de trui aan. = Se pone el jersey. Hij gaat weg. = Se va. Doe de trui aan! = Pon-te el jersey. Ga weg! = Ve-te (zie tarea 7.5) wordt: ¡Póntelo! wordt: ¡Vete! (Er zijn nog 4 andere uitzonderingen, zie deel 2, “Juan y Rosa están en casa”.) mij jou hem haar het jamás = nunca (nooit) = me = te = lo = la = lo 16